Ik pen het er maar meteen uit. Het ziet eruit als een gezellig plaatje, toch? Moeder en dochter, gezellig op het terras.
Nou dat klopt niet. Althans, ja dáár is het gezellig, maar een half uurtje eerder, elders op een terras: bonje was het. Verre van gezellig. Gênant, dat was het. Nadja gilde en huilde met de mond open, met daarin zichtbaar een hap appeltaart.
Appeltaart. Daar ging de ruzie over. En over slagroom, dat ook.
Zoals bijna iedere zaterdag togen Nadja en ik op de duo-fiets naar de markt. Rondje markt, boodschapje hier of daar en dan afsluiten met een koffietje. Vaste prik. Een koekje of iets anders lekkers bij de koffie is ook vaste prik, dat geef ik toe. Maar bij de uitspanning waar wij zaten, hadden ze niets anders dan appeltaart. Het woord slagroom viel ook.
‘Maar er zit sowieso een lekker stukje boterkoek bij de koffie hoor,’ zei de serveerster toen ze mij bedenkelijk zag kijken.
‘Nou, dan nemen we dat,’ zei ik opgelucht. Want we hadden al zo veel gesnoept die week.
Fout. Dikke pruillip.
En ergens snapte ik het. Het was een eenhaps stukje boterkoek. Dus, slap als ik was en om een ‘bui’ te voorkomen, bestelde ik toch de appeltaart voor haar. En daar ging het alsnog helemaal mis. De slagroom moest erbij. Maar daar trok ik een streep. De slagroom zou er niet komen. Het praatje dat ze zich gedroeg als een verwende prinses en dat ze al zoveel lekkers had gehad die week en dat we echt een beetje moesten uitkijken… het was allemaal niet aan haar besteed.
We zaten allebei onze tijd uit. Nadja af en toe blèrend, dan weer etend, ik sissend dat ze moest stoppen met gillen en met klotsende oksels. Wat duurde het lang voor ze haar koffie op had.
Ik hoor je denken: had je niet kunnen zeggen : we gaan nu. Als appeltaart zonder slagroom niet goed genoeg is, dan maar helemaal niets!?
Dat wilde ik. Sterker nog, dat héb ik gezegd, maar het was een loos dreigement, want krijg een rolstoel maar eens vooruit als degene die erin zit de wielen tegenhoudt.
Goed, uiteindelijk was alles op. Rekening betaald. Eerste de beste steeg in. Door de knieën. Opvoed-troost-goedmaak-praatje. Eind goed al goed zou je denken.
Alleen, het was mijn uurtje niet. Had ik dat al gezegd? Eerst kwam er een oudere dame voorbij die heel lang achterom keek en me uiteindelijk toewierp: ‘Ze staat te veel in de zon!’
Waar bemoei je je mee. En ze staat helemaal niet in de zon. Ik heb juist de schaduw opgezocht!
Daarna een vriendelijke Belg. ‘Amai, ze kunnen zo aanhankelijk zijn hè…’
Aanhankelijk?! Ze knijpt me. Heel hard. Ze houdt mijn arm in de wurggreep zodat ik niet rechtop kan gaan staan. Niks aanhankelijk.
En toen we dan uiteindelijk allebei weer rustig waren en we de steeg uit liepen, hield een Aziatische jongen van midden dertig ons staande. ‘Ik zag jullie net ook al lopen. Gelooft u in Jezus?’
Ik draaide me vinnig naar hem toe. ‘Hoezo?’
‘Ik wil graag voor haar bidden,’ stamelde de jongen met een knikje naar Nadja.
‘Ja? Omdat je denkt dat Jezus er dan voor zorgt dat ze uit de rolstoel opstaat en wegloopt? Nee, dank je.’
Ik vond zelf dat ik me netjes inhield.
Nee, het was mijn uurtje niet.
Terug naar het plaatje. De foto. ‘Laten we de middag gezellig afsluiten,’ zei ik, gesterkt door wat er in het steegje gebeurde. Ineens zag ik de stupiditeit van alles in. Van bemoeizuchtige, goedbedoelende en ronduit kwetsende mensen. Ineens kreeg in een heel sterk ‘wij’ gevoel. Nadja en ik tegen de rest van de wereld in plaats van tegen elkaar.
Vrolijk proostten wij dus even later met een appelsapje op het leven en elkaar.