Nadja zwaait naar me vanuit een bootje op het water. Ze lacht en draagt haar favoriete lichtblauwe T-shirt met paard erop. De zon schijnt. Ik sta op de kant, met mijn voeten in het gras. Om me heen een groep vrienden op kleedjes, hapjes en drankjes in de hand.
‘Doei, mama,’ roept Nadja, terwijl ze steeds verder uit het zich verdwijnt.
Een vriendin komt naast me staan. ‘Dat ze dat ook al zelfstandig kan, knap hoor!’ Ontroerd slaat ze een arm om mijn schouder, samen kijken we Nadja na.
In mijn onderbewustzijn bemerk ik, er klopt iets niet:
-Nadja alleen in een bootje
-zon, korte mouwen
-vrienden, samen buiten
-een arm om me heen
Met een schokje word ik wakker. Ik droomde maar, van zaken waar we allemaal van dromen. Nou ja, behalve dan van Nadja alleen in een bootje.
De zon, de lente, een knuffel, het onbezorgd samenzijn, genietend, proostend. Was het maar weer zo ver.
Voorlopig proost ik iedere dag met Nadja tijdens ons koffiemomentje. Nadja staat dan in de statafel die de fysio heel lief is komen brengen.
‘Hou vol,’ zeg ik tegen haar als ze niet langer wil staan. Hou vol, zeg ik tegen mezelf als de regen en saaiheid me chagrijnig maken. ‘Hou vol,’ zeg ik tegen jullie allemaal. De lente laat zich niet tegenhouden, die komt. Dat alleen al is een reden om te proosten.