Nadja zit op de verrijdbare po-stoel die over het toilet past. Als ik haar kom halen om naar het bad te rijden, kijkt ze me onderzoekend aan.
‘Ben je moe? Of chagrijnig?’
Ik twijfel. Wat zeg ik haar? Dat ik wakker heb gelegen van de bestorming van het Capitool in Washington, dat ik net als op 9/11/2001, toen ik met haar pasgeboren broer aan de borst op de bank zat te kijken naar het ineenstorten van de Twin towers, dacht: in wat voor wereld heb ik je gebracht? Dat de moedeloosheid me soms overvalt als een plotselinge hagelbui?
En dan heb ik het nog niet over corona met alle zorgwekkende verhalen, maatregelen en complotdenkers.
‘Ik zie het aan je oogjes,’ zegt Nadja.
Ik probeer het haar uit te leggen. Dat er een land is waar een koning niet tegen zijn verlies kan en vals speelt.
‘O. Dat is niet zo leuk,’ zegt Nadja.
‘Nee hè,’ zeg ik. ‘En deze koning schreeuwt zo hard dat er mensen zijn die voor hem willen vechten om te zorgen dat hij zijn zin krijgt.’
‘Dan moet hij even afkoelen,’ zegt Nadja. ‘En sorry zeggen.’
Ze heeft gelijk. Maar geloven dat dát zal gebeuren is geloven in sprookjes.
Waar ik wél in wil geloven is dat het rationele en redelijke altijd zal zegevieren. En dat somber worden niet helpt.
Het woordje ‘afkoelen’ blijft in mijn hoofd zitten. Misschien moet ik dat zelf ook doen. Afkoelen van het nieuws. Ik sla de krant dicht, zet mijn telefoon op stil. Samen met Nadja ga ik iets positiefs doen. We maken doosjes vrolijkheid en sturen die naar een aantal mensen.
En nou niet somber worden van de gedachte dat ik nog wel vijf mensen kan verzinnen die zo’n doosje kunnen gebruiken…